top of page
BOL DE WERELD
Meisje moet voor het eerst na de scheiding van haar ouders gaan logeren bij haar vader en zijn nieflief.
Gelukkig zijn daar Robot en Ridder om haar op weg te helpen.
De ploeg van 'Specht' maakte drie jaar later 'Bol De Wereld'.
Ik leverde het basisidee en een reeks tekstfragmenten.
Han en Raf gingen ermee aan de slag en schreven de uiteindelijke theatertekst.
De voorstelling beroerde de harten van vele kinderen en hun (al dan niet) gescheiden ouders.
Spel: Han Coucke, Helder Deploige, Katrien De Muynck,
Regie: Raf Walschaerts
VOOR EEUWIG EN ALTIJD (1)
Meisje staat op een stoel midden in haar kamer.
Ze heeft haar blauwe pyjama aan.
Ze spreidt haar armen en draait langzaam rond, als de lamp van een vuurtoren.
Ze knikt tevreden.
Dit is haar kamer. Een gezellige kamer. Klein, maar zeer gezellig.
Ongetwijfeld is het de gezelligste kamer van de straat.
Van het dorp, van het land: zonder meer. Van de hele wereld: wellicht.
“Waarom zou ik hier ooit weggaan?” denkt ze.
Het is nog vroeg.
De eerste zonnestralen van een nieuwe lentedag banen zich een weg door de gesloten gordijnen.
Ze verlichten zachtjes het bed, de wekker, de grote kist met speelgoed
en de wereldbol die daar op een krukje staat.
Die wereldbol heeft Meisje cadeau gekregen.
Op haar verjaardag, twee jaar geleden. Van mama én papa…
Ze heeft hem een naam gegeven: Bol.
“Wij,” zegt Meisje plots luid, “wij blijven voor altijd samen. Voor eeuwig, voor altijd.”
Meisje stapt van de stoel en kijkt nog eens de kamer rond. Er is niemand te zien.
“Hebben jullie het gehoord?”
Niemand antwoordt.
“Voor eeuwig en voor altijd!”
Het blijft stil. Een vlieg zoemt door de kamer.
“Ridder? Robot? Waarom zeggen jullie niets? Voor eeuwig en dan ook nog altijd?
Is dat niet lang genoeg misschien?” lacht Meisje.
“Voor eeeeeeuwig en aaaaahaaaaal-tijd!”
“Voor eeuwig?” Er komt gebrom uit de speelgoedkist.
Het is Ridder. Hij zit een beetje opgefrommeld in de kist.
“Precies!” antwoordt Meisje.
“Voor altijd?”piept iemand anders.
Dat is Robot. Hij ligt ook in die kist, dubbel geplooid, naast Ridder.
“Zeer zeker!”
“Formidabel!” juicht Ridder en hij wrijft over zijn houten zwaard.
“Jippie!” joelt Robot en hij tikt op zijn blinkende helm.
“Ik heb er lang over nagedacht, maar nu weet ik het zeker.
Jullie, Robot en Ridder, zijn mijn beste vrienden.
Mijn twee allerbeste vrienden op de hele wereldbol.”
Het deksel van de speelgoedkist zwaait langzaam open.
Ridder kijkt even rond, knikt en komt dan trots te voorschijn.
Met enig gestommel komt ook Robot te voorschijn.
Ridder moet hem helpen om uit de kist te geraken.
“Stijve hark!” grinnikt Ridder.
Hij strijkt zijn kleren glad en steekt zijn glimmend zwaard tussen zijn gordel.
“Stoere bink!” gniffelt Robot.
Hij boent hier en daar een vlekje weg en zet zijn helm recht.
Ze kijken nieuwsgierig naar Meisje.
“Beste vrienden? Echt waar?” grommelt Ridder.
“Echt waar!”
“Op de hele wereld? Meen je dat?” krast Robot.
“ Absoluut!”
“Geweldig!”
“Joepie!”
Ridder kijkt vragend naar Robot. Die wijst op de wekker.
Ridder schraapt zijn keel.
“Meisje?”
“Ja, Ridder?”
“Het is tijd, je moet je klaarmaken.’
“Nee!”
“Maar je moet.”
“Nee, ik doe het niet.”
Meisje kruist haar armen.
“Ze zullen boos zijn.”
“Dat kan me niets schelen.”
“Hij komt je halen, dat weet je toch?” Ridder klinkt streng.
“Dat weet ik, maar ik ga niet mee. Ik blijf hier op mijn kamer.
Ik ga hier nooit meer buiten.”
“Maar…”
“Ik wil alleen nog met jullie spelen. Voor eeuwig. Voor altijd.”
Ridder kijkt lichtjes wanhopig naar Robot. Die knikt.
“Meisje?”
“Ja, Robot?”
“Het is tijd, je moet je aankleden.”
“Ik kleed mij niet aan, ik blijf altijd in mijn pyjama lopen.
“Je moet je wassen en…”
“Ik was mij nooit meer.”
“…en je boterhammen eten.”
“Ik eet nooit meer. Niets! Ik drink ook niets meer, ik ga nooit meer naar het toilet,
ik zal nooit meer…. nooit meer… nooit meer ademen!”
Meisje stampt op de grond.
“Nooit meer ademen?” zegt Robot verbaasd.
“Maar dan ga je dood!” roept Ridder verschrikt.
Meisje kijkt hen aan: “Oké dan, ademen wel. Een heel klein beetje.”
“Je moet je nu toch echt wel klaarmaken.”
“Ik maak mij niet klaar!” roept Meisje nu heel kwaad.
“Maar…”
“Nu niet, straks niet, morgen niet, tot in de eeuwigheid niet!”
“Maar…”
“En daarna nog niet!”
Robot en Ridder kijken elkaar verschrikt aan.
Ze zetten zich op de grote houten speelgoedkist.
Robot is grijs, stijf, heeft een blitse helm op en blinkt van kop tot teen.
Ridder is in wit en rood gekleed en zijn houten zwaard glanst als geen een.
Ridder wrijft over dat zwaard en kucht. Robot tikt op die helm en zucht.
De zon klimt een klein beetje hoger in de blauwe lucht.
48
Meisje doet de gordijnen open.
Ze loopt naar Bol. Ze knipt het lampje aan dat er in zit. Bol licht op.
De zeeën en de oceanen kleuren blauw, de bergen bruin, de landen krijgen allemaal een mooi kleurtje.
Er zijn 193 van die landen, dat heeft papa haar eens verteld. Of 194, dat weet ze niet precies meer.
Ze moet het hem eens vragen. Maar dat kan nu niet natuurlijk. Want papa is bij … ergens anders.
Papa heeft al veel van die landen bezocht.
Om er grote machines te herstellen. Dat is zijn werk: grote-machine-hersteller.
“In 192 van die landen zijn wij ‘de vreemdelingen’, vergeet dat nooit Meisje,” zegt hij altijd.
Of in 193 dus.
Al voelt Meisje dat ze dat zinnetje nog niet helemaal begrijpt, vergeten zal ze het nooit.
“Ridder, Robot, kom eens.”
Ridder en Robot aarzelen.
“Maar kom dan toch!”
Ridder en Robot stappen dichterbij.
Meisje wijst naar een plekje op Bol.
“Hier ligt ons land. Hier is ons dorp, en hier, hier loopt onze straat.”
Ridder en Robot buigen zich dichter naar Bol.
“Dit is ons huis … de voordeur ... het raam ….
Door dat raam zie je mama die in de keuken het ontbijt klaar zet.
Mama heeft haar blauwe haarspeld in en als je echt goed kijkt, dan zie je dat ze al één grijs haar heeft.”
Robot drukt zijn neus tegen Bol en wijst naar de kleine kamer boven de keuken:
“Dit is onze kamer. Hier zijn wij.”
“En hier blijven wij!” zegt Meisje streng.
Ridder duwt de twee anderen zachtjes opzij:
“Wie is die knappe, stoere man met dat hagelwit gewaad met een bloedrood kruis er op?
En zie, wat een prachtig zwaard heeft hij. Mijn hemel, dat ben ik! Zie, ik zwaai naar mezelf.”
“ ‘t Is waar,” zegt Robot en hij wuift op zijn beurt,
“Gegroet Ridder, hey Robot, hallo Meisje… tot ziens Meisje… want jij moet je nu echt klaarmaken.”
“Begin je weer?” protesteert Meisje.
Robot wijst naar de wekker: “Maar je hebt nog maar 48 minuten … je moet je haasten!”
“Geen sprake van!”
“48 minuten, dat is net genoeg tijd om je pyjama uit te doen, je te wassen,
tanden te poetsen, propere kleren aan te trekken, ...” rekent Robot voor.
“Om beneden naar de keuken te gaan, een boterham met confituur te eten,
een kop chocolademelk te drinken …,” gaat Ridder verder.
“Van zijn leven niet!”
“Terug naar boven rennen, Ridder en Robot een zoen geven,
zeggen dat ze je beste vrienden zijn, jas dicht, laarsjes aan, je koffer nemen en klaar om ... “
“Stooooooooop!” roept, neen, buldert Meisje.
Ze wijst naar haar mond: “Kijk naar mijn lippen ... ik … maak … mij … NIET … herhaal … NIET … klaar. Punt uit!
….Uit…. Punt.”
Er valt een zware stilte in de kamer. Een vlieg cirkelt rond Bol, een bromvlieg.
Ridder streelt zijn zwaard, Robot tikt op zijn helm, Meisje kijkt naar de bromvlieg.
Die zet zich neer midden in de Stille Oceaan.
WEL. NIET.
“Oké, oké, rustig maar, Meisje, geen probleem,’ verbreekt Ridder de stilte.
Hij kucht: “Trouwens, ik heb niet gezegd dat je je moest klaarmaken. Dat was Robot.”
Robot snuift: “Wat? Ik? Ik heb niets gezegd!”
“Natuurlijk wel!”
“Helemaal niet!”
“Kom aan, Robot, zo is dat nu altijd, je zegt iets… en dan beweer je dat je dat je dat niet gezegd hebt.”
“Ja lap, dank u wel Ridder, het is weer mijn schuld zeker!” Robot is verontwaardigd.
“Dat zegt mama ook altijd!”
Robot en Ridder kijken benieuwd naar Meisje.
“Ja, als ze ruzie maakt met papa. Maar dan luider.”
Meisje wijst naar Robot: “Jij bent nu mama.”
Robot aarzelt even: “Goed dan.”
“Het is weer mijn schuld zeker,” pruttelt Robot, die nu mama is, luider.
“Kwader. En nog luider. Roepen!”
“Het is weer mijn schuld zeker!” roept Robot kwaad en luid.
“Ridder, jij bent papa.”
“Maar overdrijf toch niet zo,” antwoordt Ridder, papa dus.
“Goed, maar lager,” zegt Meisje.
Ridder zakt door zijn knieën.
“Maar neen, sul,” grinnikt Meisje, “de stem van papa is lager, dieper.”
“Oh,” knikt Ridder, “Maar…”
“Nog lager!”
“Maar overdrijf toch niet zo!” moppert Ridder zo laag hij kan.
“Goed, maar bozer.”
“Maar overdrijf toch niet zo!” roept Ridder boos en laag.
“Ik overdrijf helemaal niet,” antwoordt Robot, mama.
“Je moet zo niet roepen.”
“Hoe bedoel je… ik roep toch niet?”
“Neen, je moet jezelf eens bezig horen,” roept nu Ridder, papa dus.
“Ik wil geen ruzie maken waar ons Meisje bij is.”
“Ruzie, ruzie, ik maak toch geen ruzie,” roept, neen, schreeuwt Ridder.
“Dat doe je wel!”
“Dat doe ik niet. Niet!”
“Dat doe je wel!” krijst mama Robot.
Meisje knikt en wijst naar Ridder papa: “Super…. en nu iets omver gooien….”
Ridder kijkt even rond en gooit dan de stoel omver.
“Dan beginnen ze te schelden,” beveelt Meisje opgewonden.
“Dromedariskeutel!” kraakt mama Robot.
“Komaan zeg, echte scheldwoorden!”
“Verroest conservenblik,” dondert Ridder.
“Dat is wel zeer persoonlijk,” antwoordt Robot onthutst.
“Smeerlap, trut, schminkdoos, bosaap,” gilt Meisje, “zulke scheldwoorden.”
“Je ziet mij niet graag,” brult Robot hard.
“Ik zie u wel graag,” buldert Ridder al even hard terug.
“Niet.”
“Wel.”
“Niet. Niet!”
“Wel. Wel. Wel!”
“Op dat moment begint mama gewoonlijk te wenen,” zegt Meisje.
Robot trekt een grimas. Hij snikt en snottert.
“Nu wordt papa pas echt boos.”
Ridder en Robot kijken verbaasd op: “Waarom?”
“Papa kan niet tegen tranen! En als hij boos is, dan gooit hij iets kapot ... een bord …”
Ridder pakt zijn zwaard en gooit het keihard tegen de grond. Dat geeft een verschrikkelijke klap.
“… en nog één….“
Ridder wil weer met zijn zwaard gooien maar een waarschuwend gebaar van Robot houdt hem tegen.
“… en nog één…. dan de theepot…. de chocopot vliegt tegen de muur ... hij kiepert de hele tafel om … het boekenrek … de televisie ... die ontploft met een knal ... en dan … en nog …”
Meisje stokt. Ze hijgt. Ze snikt. Ze zet zich op de kist.
Robot en Ridder zetten zich zachtjes naast Meisje. Elk aan een kant. Ze durven haast niet te bewegen.
Ze kijken naar de dikke bromvlieg.
Die zoemt kwaad, boos, laag en luid en landt dan in het woelige Afghanistan.
DROMEN
“Zal ik eens vertellen wat mijn grote droom is?” fluistert Robot na een tijdje.
“Dromen,” mokt Meisje, “ik ben pas wakker.”
“Kunnen robots nu ook al dromen?” vraagt Ridder lacherig.
“Ridders dus niet?” grapt Robot.
Ze grinniken allebei.
“Laat maar horen,” moedigt Ridder Robot aan.
“Mijn grote droom,” begint Robot en hij gaat midden in de kamer staan, “is om op een morgen wakker te worden en de zoete zomerlucht diep in te ademen. Dan stap ik onder een warme douche, trek mijn mooiste kleren aan en neem een lekker ontbijt. Daarna ga ik de deur uit, wandel ik over straat. Ik ben gelukkig want niemand noemt mij nog verroest conservenblik en iedereen neemt mij zoals ik ben. Daar droom ik van.”
Robot zucht, staart een poosje afwezig de kamer in. Dan wenkt hij Ridder.
“Aan mij?”
Robot knikt.
“Goed, ik weet iets,” zegt Ridder en komt naast Robot staan.
“Waar ik van droom is dat ik het hulpeloze hulpgeroep hoor van zeshonderd gevangen prinsessen in kille kamertjes. Ik rijd er razendsnel naartoe op mijn prachtig paard en verjaag de door de droeve heks betoverde bewakers met mijn zoevend zwaard. Ik verlos vervolgens de zevenhonderd zwijmelende jonkvrouwen, een voor een. Dan komen ze alle achthonderd in mijn kleurig kasteel wonen en werken en die duizend duizelingwekkend mooie prinsessen dragen op dinsdag en donderdag kanten kleren en satijnen schoentjes. Daar droom ik van.”
“Nu ja, ’t is natuurlijk maar een droom,” proest Robot
maar Ridder port hem hard in de zij en wijst naar Meisje.
Die staat recht, loopt langzaam naar Bol en laat hem zachtjes ronddraaien.
Toen ze Bol voor haar verjaardag kreeg, van mama én papa dus, zat er een kaartje bij:
“Zodat je je overal thuis zou voelen, maar hier toch nog het meest!” stond er op.
“Pff,” blaast Meisje, “het zou wat.”
“Wat zou wat?” vraagt Robot verwonderd.
“Ach, laat maar. Robot, Ridder, jullie hebben allebei … euh ... bijzondere dromen.
Maar weet je waar ik van droom? ”
Robot en Ridder schudden het hoofd.
“Dat mijn mama en mijn papa weer samen zijn.”
Ridder en Robot knikken instemmend.
“Dat papa naar mama belt: “Ik wil je graag zien.“
Mama vraagt: “Wanneer?”
“Vanavond. In het park, op ons bankje, je weet wel. Bij zonsondergang.”
“Heel graag!” zegt mama, ze steekt er de blauwe speld in haar lange haren
en trekt haar lievelingskleed aan.
Papa knipt zijn snor wat bij, doet zijn mooiste hemd aan en koopt nog snel een bos bloemen.
Mama wacht in het park, op hun bank, onder de grote linde. Ze is zenuwachtig.
De oranje zon zakt langzaam achter de bomen.
Er klinkt gehinnik. Papa komt aangevlogen op de rug van een wit paard en landt naast het bankje.
“Hallo,” zegt papa en geeft mama de bloemen.
“O, wat mooi.”
Ridder klapt in zijn handen van opwinding.
“Laat het ons eens proberen,” vraagt Robot.
“Oké,” zegt Meisje.
Ridder en Robot zetten zich naast elkaar op de speelgoedkist.
“Een beetje dichter,” fluistert Meisje.
“Wat? O ja!” Robot schuifelt wat dichter bij Ridder.
“Hallo,” zegt Ridder, papa dus, en geeft de bloemen aan mama..
“Hey! O wat mooi.”
“Pak haar hand, Ridder. Fluister iets in haar oor,” stelt Meisje voor.
“Ik heb je gemist!” fluistert Ridder.
“Ik jou ook,” antwoordt Robot, mama, zachtjes en legt haar arm om zijn schouder.
“Ik heb jou meer gemist.”
“Ik heb jou nog meer gemist.”
“Ik heb jou nog meer dan meer gemist.”
“Ik heb jou altijd een beetje meer gemist dan jij mij mist…”
“Het is altijd hetzelfde met jou. Als ik iets zeg, zeg je mij gewoon na.”
“Het is zeker weer mijn schuld.”
“Maar overdrijf toch niet zo!”
“Ik overdrijf niet. En roep zo niet.”
“Maar ik roep toch niet.”
“Ik wil geen ruzie maken in de droom van ons Meisje.”
“Ik maak geen ruzie. Dat doe jij.”
“Doe ik niet!”
“Doe je wel… schminkdoos!”
“Bosaap!”
“Je ziet mij niet graag.”
“Ik zie u wel graag.”
“Niet graag.”
“Toch wel.”
“Niet!”
“Oké, dan zie ik u niet graag!”
“Zie je wel!!”
Robot en Ridder, mama en papa, beginnen steeds luider te roepen.
Luider en kwader. Heftiger, feller en razender. Gemener, schoftiger en valser.
Venijniger, nijdiger. Driftiger, giftiger, kribbiger, snibbiger, bitsiger, grimmiger.
“Hou op en stop. Hier en nu. Onmiddellijk en direct!”
klinkt het mateloos, tomeloos, furieus, woest van ergens in de kamer.
Ridder en Robot zwijgen en kijken verschrikt op. Meisje is nergens te bespeuren.
En toch horen ze haar duidelijk roepen, neen, tieren.
“Ik ga hier nooit naar buiten. Ik blijf altijd in mijn pyjama… Nooit meer eten en drinken” huilt Meisje. Vanuit de speelgoedkist.
“Nooit meer ademen.”
“Maar dan ga je…”
“Een heel klein beetje ademen dan. Maar ik ben hier en ik blijf hier.
Voor eeuwig. Voor altijd. Voor eeuwig en zeer altijd.”
Het gehuil en gesnik wordt langzaam minder. Tenslotte wordt het stil in de kist.
Van op de kouwelijke Noordpool speurt een blauwe dikke bromvlieg de kamer af.
OVERAL GEWEEST
“Meisje, psst, Meisje.”
“Kom er eens uit. Asjeblief?”
“We hebben een liedje voor je gemaakt.”
Robot en Ridder gaan voor de kist staan.
“Mag het?”
…
“Luister!”
Robot zingt. Hij praat dan misschien met een stem die kriept als het versleten wiel van een doorgeroeste kruiwagen, maar zingen kan hij als een nachtegaal.
Niemand begrijpt hoe zoiets kan, Robot zelf nog het minst.
“Ik heb de wereld op een bol.
De hele wereld op een bol.
Ik hoef geen stap te doen naar buiten toe,
want buiten word ik horendol.
Het blijft stil in de kist.
De wereld op een bol, de hele wereld op een bol.
Mijn kleine kamer is mijn rovershol.
Ik ben de baas, ik ben een toverkol.”
Robot en Ridder zingen nu samen.
Ridder heeft een diepe basstem.
Het deksel van de speelgoedkist zwaait langzaam open.
Meisje komt te voorschijn.
“ Wat mooi. Wat betekent ‘buiten word ik horendol’?”
“Buiten word ik gek,” antwoordt Robot, “onnozel, tureluurs, krankzinnig, gaga,
mesjokke, maf, kierewiet, …”
“’t Is goed, dank u” zegt Meisje, “ik begrijp het. Ik ken het.”
Ze loopt naar Bol.
“Ik heb een idee. Ridder, Robot, zullen we een wereldreis maken?”
“Uitstekend!”
“Jeuj!”
“We vertrekken hier, thuis, en dan trekken we eerst naar daar,” zegt Meisje en ze wijst naar een bruine plek een beetje verder, “dat zijn de alpenbergen, … dan komen er dalen, rivieren, de zee!
We staan nu op het strand en we … we …”
”We nemen de boot naar de overkant,” roept Ridder, “We varen, we varen!
Maar er breekt een storm los, wind, golven, huizenhoog. De boot wiebelt, SOS, de boot kantelt….”
“Dan moeten we maar zwemmen. We zwemmen, we zwemmen.” giert Robot.
Hij begint wild met zijn armen te zwaaien.
“Zie maar dat je niet verdrinkt,” grinnikt Ridder.
Robot gilt van plezier en hij plonst en spat in het water:
“Oef, gered, we zijn aan de overkant. Genoeg gezwommen, we nemen nu…”
“De trein, we nemen de trein,” joelt Meisje.
“Tsjoek, tsjoek,” doet Robot.
“Dat is vast geen TGV,” lacht Ridder.
“We zijn Midden in het Oosten nu.
We zien mensen met een bruine huid. Ssst, ze bidden geknield tot hun God.
Ze trekken door de woestijn. Het is er zo warm.
“Kom, reizigers van ver,” zeggen ze, “kom mee met ons. ”Sjoekran, dank u wel.”
“Weer een zee. Nu zijn we in het land van Afrika,” zegt Meisje.
“De mensen zijn er donker van kleur. Habari, hoe maakt u het?”
“Bleke vreemdelingen, eten jullie een hapje mee?”
“Graag, smakelijk!“
“Maar Ridder, let een beetje op, we moeten zuinig zijn, er is niet veel.“
“Over de oceaan nu, van al dat water ga ik nog roesten,” giechelt Robot.
“We zijn bij de Indische mensen.”
“De koeien zijn hier heilige dieren en de mensen leven hier in kasten,” weet Meisje al ziet ze die mensen hier gewoon rondlopen als overal elders. Dat moet ze eens aan papa vragen. Later.
“Kom,” port Ridder hen aan, “we klimmen op de Himalaya’s, de hoogste bergen ter wereld. Wolkenhoog en betoverend mooi.”
“Naar beneden nu,” gilt Robot. “Pas op, niet langs hier, hier is het oorlog. Maar daar is het veiliger.
Dat is Chinarijk! Ni hau, goedendag.
Hier wonen veel mensen, ze zijn kleiner en hun ogen zijn smaller. De lucht is er dikwijls mistig en grijs.”
“Door Rustland dan, balsjoi, groot, zo groot, het grootste land dat er te vinden is.”
“We nemen het vliegtuig. De aarde kleurt wit, helemaal wit. We zijn dicht bij de Noordpool. Zo koud.”
“Kom gerust binnen, andersmensen” zeggen de Inuïts, “in onze warme iglo’s.” “
“Dank u wel.”
“Het ijs smelt veel te snel, de aarde is in de war,” jammeren de Eskimo’s.
“We zullen er aan denken,” belooft Robot,” maar nu moeten we verder.”
De grote zwijgende oceaan over tot bij de zuideramerikanen, indianen.
“Extrangeros, luister naar onze verhalen over ons grote gevecht voor vrijheid. Viva la libertad!”
“We zijn bijna rond. Terug naar huis nu. We nemen het vliegtuig, dan de boot, een trein, verder met de auto, op een paard nu, met de fiets, op rolschaatsen en het laatste stuk… doen we te voet.
En dan … zijn we terug thuis. Oefte!”
Alle liggen ze op de vloer uit te hijgen van de lange, vermoeiende
maar mooie en boeiende reis om de wereld.
“Oomzwietoom,” besluit Robot voldaan.
“Zoals de wekker thuis piept….” zegt Ridder content.
“ ... bliept hij nergens,” antwoordt Meisje tevreden.
“Ik ben nu de halve wereld gezien, ben overal geweest, ik heb veel gedaan en nog meer gezien,
heb naar zoveel mensen geluisterd…
Toch heb ik mijn kamer niet verlaten. Als dat niet fantastisch is!
En weet je wat nog het beste is: als ik wil vertrek ik zo weer voor een nieuwe reis.
Tot ik alle 194 landen gezien hebben. Of 193”
“Ik heb de wereld op een bol…,” zingen ze nu alle drie samen, … mijn kleine kamer is mijn rovershol.”
Meisje geeft Bol een harde duw. Die begint te tollen.
Een dikke blauwgroene bromvlieg verlaat ijlings de Sahara en zoekt een hoek van de kamer op.
bottom of page