top of page

DE BRUGSE POORT.
6 verhalen.

LIEVELINGSPLEK

“Weet ge waarom dit mijn lievelingsplek is?” vraagt de fotograaf.
De schrijfster schudt het hoofd.
“Vroeger woonde ik daar” zegt de fotograaf over zijn schouder wijzend.
“Wanneer ik dan hier het fietspad opdraaide, zag ik al direct de boekentoren.
Wat ferm gemakkelijk was, want ik werkte daar.”
“In die toren?”
“Zo ongeveer ja.”
Ze speuren verder de horizon af naar andere torens.
Ze zien het tjoepke van een onbekende toren.


“Lekker?” De fotograaf nipt van de wijn.
“Lekker!” beaamt de schrijfster.
Ze wijst naar de twee grote meeuwen die voorbij zoeven.
Aan de overkant van ’t water strijken ze neer, ieder op een lantaarnpaal.
Drie boten wiegen zachtjes op de boeggolf van een motorbootje
dat lawaaierig voorbij komt gevaren.
“De Kwarrel,’ leest ze, “Basboot” en “’t Eiland”.
De inzittenden zwaaien.
“Stukje brood?” vraagt de schrijfster.
De fotograaf knikt.
“Boursin?”
“Doe maar boterkruidenkaas.”


Steven passeert met zijn vriend, hand in hand.
Ze zijn naar de videotheek geweest om een Disneyfilm, hun favoriet.
“Overmorgen trouwen we, ge moogt alle twee komen!”
Hij noemt de naam van het café, en “dat het niet het chiqueste van het chiqueste is,
maar wat deert het?”
Fotograaf en schrijfster beloven plechtig om van de partij te zijn.
“Weet gij dat zijn?” vraagt de fotograaf even later.
De schrijfster haalt de schouders op: “We vinden het wel!”
“Ze zien er gelukkig uit!”


De wijn is fris, de kaas zacht, de meeuwen roerloos.
Het water spiegelt de zon, een feest ligt in het verschiet.
“Nu weet ge nog niet waarom dit mijn lievelingsplek is,” zegt de fotograaf.
“Toch wel,” glimlacht de schrijfster.

DE BRUGSE POORT, ge lust ze wel.

Ze strooit begroetingen rond, van alle kanten en in alle talen.
Een vrolijke troep mensen zittend op de stoep.
Maar dan is er een die de straat blokkeert, minutenlang, lijn 3 zal wel wachten.

A ja, sigaretten.

Een egoïstisch kantje dus.


Ze kan zo lekker ruiken, naar vers brood of naar een veelbelovend gerecht.
Maar lang niet heel de tijd.
Ze herbergt veel mensen op weinig plek, daar kan zelfs de beste “fragrance” niet tegenop.

Ze stinkt een beetje, toegegeven.


En af en toe begrijpt ge iets niet.
Waarom kunnen mensen geen twee stappen verder zetten
en hun brol in de ivago-vuilbak kieperen.
Hoe moeilijk kan dat zijn?

Ze kan wat vuil zijn, ’t valt niet te ontkennen.


Lelijk, ja, dat ook al.
Huizen, enerzijds, die ferm versleten zijn.
Die leeg staan te verkommeren
of die er allang niet meer staan en alleen een open wonde hebben achtergelaten.
Of huizen, anderzijds, die een al te opzichtige facelift hebben gekregen, ook al niet schoon.
Ietwat lelijk, dat is waar.


Soms feest ze. Fluit en zingt en danst ze.
Maar een keer scheelde het geen haar of ge had er ferm van gelust
en een andere keer zaagt ge een pistool tegen iemands hoofd zetten.
Een keer maar en er werd niet geschoten, maar toch.
Gevaarlijk af en toe, het moet gezegd.


Een tikkeltje egoïstisch,
een geurtje hier en daar,
niet altijd proper,
soms lelijk,
een enkele keer gevaarlijk.

Toch ziet ge ze graag, die buurt.

Is het zoals de hoofdpersoon in “De liefde die we niet begrijpen”:
“Helemaal gelukkig zijn we hier nog niet geworden, maar het kan erger.”

WILDPLASSER (in de Brugse Poort)

bijna thuis passeerde zij
op een reeds ver gevorderd nachtelijk uur
een gezelschap albanese mannelijke medemensen
waarvan er een vrolijk en overvloedig tegen de muur stond te plassen

dat ging dan zo:
“hee man, komaan, gij zit hier zomaar tegen onze muur te plassen
- moer? plassen tegen moer, natoerlijk!
natuurlijk?
- moer toch ok, moer van iedereen
muur helemaal niet ok
- uw moer misschien?
't zal wel, onze muur
- waarom?
wij betalen hier huur- jullie betalen hoer?
ja huur en daarbij wie moet dat opkuisen denkt ge?
- toch geen probleem?
gebruik dan minstens ons toilet of dat van de buren
- boeren niet thuis, ik betaal ook hoer voor mijn huis
ja natuurlijk en wij betalen hier huur
dus plas alstublieft niet meer tegen onze muur ok?
- ok, oe hebt gelijk, sorry”

waarop de man haar vriendelijk een hand geeft en zij die schudt
om pas daarna te bedenken dat hij zojuist...

zo gaat dat in de broegse poert!

BRUGSE POORT, een derde 2010,

en wat heb ik hier al allemaal gezien:
een man die in de kringloop een klok kocht: vijf voor twaalf het ure,
een studerende student die Nieuwjaar vierdege,

een auto die niet startte,
een fietser die slierdege,
een bordje aan een winkel:
“weekelijkse roestdag, donderdag is gesloten”


drie blinden, een kleine en twee grote,
drie koningen,
een burgemeester die kookt,
een vrouw die twee sigaretten tegelijk rookt,
een meneer die ‘meneer meneer’ roept,
en hebt ge mij geen 14,83 euro voor medicijnen,

een man die bedelt,
en we praten: ‘hoe gaat het met de kinderen?’, de zijne en de mijne


petanqueballen die klikken,
glazen die klinken,
muntthee die geurt,
kinderen met pannenkoeken en met ogen die blinken,
I, Italiaans Marokkaan, die nog sliep in het park hier,
R, Albanees en hoopvol wachtend op hét papier,
M, Afrikaan, in een gele fluovest in de witte sneeuw,

Brugse Poort, 21e eeuw

Dat heb ik hier al gezien,
zo na een derde 2010.
En u?

KLOOTJESVOLK

Als we T, gepensioneerde buurman, onderscheppen op zijn dagelijkse wandeling
- 200 m heen en 200 m terug, meer moet dat op zijn leeftijd niet zijn -
begroet hij ons:
“Klootjesvolk.
“Pardon?”
“Zo noemden die studenten ons gisteren.
Klootjesvolk van de Brugse Poort, aan wie kunst niet besteed is.”


Of we niemand kenden die kon komen vertellen over de Brugse Poort
en over wat ze daar allemaal uitspoken Bij’ De Vieze Gasten,
hadden studenten van de Hogeschool ons gevraagd.

“Met plezier,” had T geantwoord.
En samen met F was hij voor één voormiddag terug naar school gegaan.

“Maar ik heb ons verdedigd. Of ze hier ooit wel eens geweest waren,
en of ze wel wisten wie er allemaal naar onze buurt kwam,
naar het zaaltje in de Reinaertstraat.
Gisteren nog bijvoorbeeld, Guido Belcanto, gene zever.
Op de radio was het in het lang en het breed aangekondigd,
hier en daar stond het in een gazette, en den teevee was er ook geweest.
De Rode Loper, ze moesten vanavond maar eens kijken.
En volk, drie keer stampvol.”
Dat had T geantwoord.


“En?”


T grinnikt. “Ik heb ze zover gekregen dat ze zelf eens gingen komen kijken.
Misschien hebben we ons wel vergist. Dat zeiden ze.”
En bij die ‘ze’ wijst hij met zijn wandelstok vaagweg richting stadscentrum.

Nog nagenietend vervolgt hij zijn wandeling.


Drie weken later speelt Kurt Defrancq “de kavijaks”, een verhaal over klootjesvolk,
maar dan op zijn West-Vlaams, dubbelop dus.

T komt de gang binnen geschuifeld, praat wat met de mensen achter kassa,
betaalt zijn ticket en gaat de zaal binnen.

De man achter hem, keurig in pak, stelt zich voor als X,
van het niet bepaald kleine cultuurhuis O.
En of er op zijn naam gereserveerd is.

Dat klopt. En of dat een vrijkaart is toch wel zeker. Dat klopt niet.
“Zes euro twintig asjeblief.”
“Ah, ...dan kom ik niet,” en hij beent weg.


Binnen zijn T en een honderdtal anderen,
waaronder een goed deel klootjesvolk van de Brugse Poort,
getuige van een prachtige voorstelling ...
en genieten in het café nog lang na van de sfeer.

VAN UW STOEL - LOUIS PAUL BOON

 Ge waart zeventien something en voor het eerst last ge een boek
dat u bijkans van uw stoel deed vallen: De Kapellekensbaan, van Louis-Paul Boon (1912-1979).
De dagelijkse beslommeringen van Johan Janssens, Tippetotje, mossieu colson van tministerie, Ondineke en natuurlijk boontje zelf, ontroerden u en grepen u bij de keel, al was een grimlach of zelfs een schaterlach nooit ver af.

Merci Louis.


Ge waart al wat ouder en Boon kwam te sterven en ge waart er getuige van
hoe in Aalst de gewone mens, plastiek zakje van den Aldi in de hand en tot tranens toe beroerd, stond aan te schuiven om hem een laatste groet te brengen.

Rust zacht Louis.


En nog veel later, ondertussen zijt ge verknocht aan de Brugse Puurt in Gent, komt iemand, dank u Frank, komt iemand u dus vertellen dat Boon ooit over deze wijk een brief schreef
aan Richard Minne, die grote Genste dichter, en ge leest die brief, zo schoon,
en ’t is nog niet al want Minne antwoordt dat hij in deze wijk een groot deel van zijn jeugd kwam door te brengen, in de Phoenixstraat met name. Val nu dood.


Dan gebeurt er van alles.

Bij De Vieze Gasten rijpt het plan om het belendend parkje meteen maar het Minne-parkje te noemen. Want zoals Boon constateert is er in heel Gentgeen straat of park of plein of cité
naar Minne genoemd, bovendien kan iedereen zich bij het woord “minnen” wel iets voorstellen en als ironische knipoog naar die van Brugge met hun water kan het ook tellen me dunkt.


Vervolgens geven zoon Jo Boon en zijn vrouw Lucienne vriendelijk de toelating om de tekst in

Ons Kommeere te publiceren en ze maken bovendien grondig hun huiswerk:


Beste Mark

Op 19 maart 1951 kopen mijn grootouders een wasserij "De Kabouter" in de Acaciastraat te Gent. Zijzelf gaan dan wonen in de Kastanjestraat 9 te Gent.

Ze hebben na twee jaar deze wasserij terug verkocht en zijn terug gekomen naar Aalst (maart 1953). Louis zou tijdens deze periode (periodiek en/of regelmatig) vanaf maandag tot en met donderdag in de wasserij gewerkt hebben. 


In de wasserij:

Jef Boon (mijn grootvader) deed de stookketel.

Frans Boon (broer van Louis) was chauffeur.

Josephine (vrouw van Frans) was de meid voor alle werk.

Louis schreef het gewicht van de was van de klanten in,

alsook de gebruikte producten per klant en maakte de rekening.

Stella (mijn grootmoeder) deed er niets.


Vriendelijke groeten,

Lucienne en Jo Boon


Beseft ge wat dat betekent?

Dat Stella de slimste was van de hoop natuurlijk.
Maar ook dat de cirkel rond is, want ge moet weten,
De Kapellekensbaan werd uitgegeven in …1953.
Wat dus moet betekenen dat Louis er een stukje aan werkte….in de Brugse Poort.

Ge zoudt voor minder van uw stoel vallen.

Toch?

20221124_110048_edited_edited.jpg

 Veel leesplezier © Mark Jeanty 2024 

bottom of page