top of page

MIJN LAGERE SCHOOL
1e, 2e, 3e leerjaar.

1e LEERJAAR

MANSEEUWS

Ik heb leren lezen en schrijven van een reus. Echt.

Hij heette Manseeuws.

Hoe groot Manseeuws was, dat weet ik niet.

Het was pas veel jaren later dat de geheimen van meters en centimeters mij onthuld werden.

Toen was de reus reeds lang verdwenen uit mijn wereld.

 

Maar groot was hij. Hij paste net in de klas.

Dan stond hij vooraan en torende hoog boven ons uit.

Hoe hij door de deur geraakte bleef een raadsel.

Hoe ik mij ook haastte voor of treuzelde na de les, we kregen het niet te zien.

Ik niet en evenmin een van mijn klaskameraden.

 

Met 24 waren we, allemaal vijf, zes jaar.
Allemaal groot, te groot voor de kleuters, klaar voor de grote school.

Maar toen we de kinderen van het tweede en derde leerjaar zagen was dat grootgevoel snel verdwenen.

En dan was er nog Manseeuws dus. Bij hem verzonk zelfs de zesdejaars in het niet.

 

Nu ga je snel leren van ‘boompje’ en ‘aapje’, had mijn vader me verwittigd tijdens de laatste dagen van de vakantie. Let maar op, er gaat een nieuwe wereld voor je open!

Maar tot verbijstering van vader leerde ik van ‘orang-oetang’ en ‘sequoia’, en dat dat de grootste boom op aarde was.

“Moet dat nu? Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd,” mompelde mijn moeder.

“Wat zeg je?”

“Niets, dat begrijp je later wel, als je groot bent!”

“Word ik dan zo groot als Manseeuws?”

“Natuurlijk,” zei mijn vader terwijl hij door mijn haar streek, “en groter zelfs.”

Ik geloofde hem niet.

 

Manseeuws leerde ons nog veel meer.
Zo hield hij op een dag een klein bolletje in zijn hand, niet groter dan een knikker: “Dit prutsding hier, dat is jullie wereld.”

Nu ik het zo terug hoor, van dat ‘jullie’ ben ik overigens niet helemaal zeker meer.

Hij wees dan een plekje aan op die knikker en vertelde over de Mount Everest, een heuveltje, of over de Sahara, een gezellig strandje.
Oceanen werden plonsbadjes en orkanen niet meer dan een verfrissend briesje.
Landen waren voor hem morzeltjes grond, je kon zo van het ene stukje naar het andere stappen.
Het maakte niet uit waar je geboren was of woonde, je was zo elders.
Koningen, keizers en presidenten waren voor hem net zo nietig als alle andere mensen.
Ze waren zelfs niets eens groter dan andere mensen.

Oorlogen vond hij de moeite niet om over te vertellen.

“Dat is goed voor films en stripverhalen, maar wie doet er nu zoiets in het echt?”

Toen ik dat thuis vertelde trokken mijn beide zusters grote ogen.

“Wie zegt dat, je meester?”

“Hij is geen meester, hij is een reus,” antwoordde ik dan.

 

Het liefst van al luisterde ik naar zijn verhalen over het heelal.

Over sterren en zonnen. Over planeten, hele grote planeten.

“Hoe groot?” vroegen wij dan.

“Reuzegroot,” antwoordde Manseeuws.

“Voor ons of voor u?”

Dan grinnikte Manseeuws.
“Voor ons allemaal! Schrijf dat maar eens op: reuzegroot.”

En dan schreven we.

“Groter,” vroeg hij dan zacht. “Nog groter,” riep hij dan lachend.
“En nu nog eens zo groot,” bulderde hij dan vriendelijk.

We schreven zo groot als we konden. Dan nam Manseeuws zijn bril en las wat we geschreven hadden en knikte: “Mmm, niet slecht, beetje klein, niet slecht. Kom, laat ons tellen.”

We telden.
De meeste van ons geraakten vlot tot twintig, sommigen kwamen in de buurt van de zestig en Lever die kon tot onze grote bewondering zonder aarzelen tot 139 tellen.

Ik zelf geraakte die dag tot 46, een nieuw persoonlijk record.
Fier keek ik naar Manseeuws.

“Hoeveel?” vroeg die.

“Zesenveertig.”

“Mmm, ok, en nu verder.”

“Maar… ”

“Maar wat?”

“Ik ken het volgende getal niet.”

“Echt niet?”

“Echt niet!”

“Niet erg, verzin maar wat," fluisterde Manseeuws.

“Hoe, maar…”

“Maakt niet uit. Zolang je maar blijft tellen.”

“Voetballenveertig,” probeerde ik.

“Zie je wel!”

“Taartenveertig, stoelenveertig, muurtig! …

Manseeuws glimlachte: “Zie je wel. Alles telt en iedereen telt mee! Vergeet dat nooit.”

We telden nog twee duur door en geen een die eerder ophield!

 

De laatste dag voor de vakantie stond Manseeuws als altijd voor de klas. Hij zei een hele poos niets. Hij bekeek ons één na één: “Mmm, kleine lieve mensjes. Dat was het dan.
Het was mij aangenaam, het ga jullie goed.
Vergeet niet: bekijk het groots.”

Toen plooide hij zich in drie en verdween door de deur.

Dat was het laatste wat ik van hem gezien heb. Maar vergeten zal ik hen nooit, al word ik lampennegentig.

 

 

 

2e LEERJAAR

FRIED

 

Toen de eindeloze vakantie dan toch op haar laatste benen liep, stond ik te popelen om opnieuw naar school te trekken.
Dat kwam niet zozeer door de lessen die me te wachten stonden of door de kameraden die ik terug zou zien.
Neen, vanaf nu mocht ik alleen naar school stappen
Al was het dan maar enkele straten ver, voor mij was het net alsof ik de wereld introk: groot, weids en boordevol geheimen die moesten ontsluierd worden.
De bibliotheek vol met boeken die ik nog moest lezen. Zo snel mogelijk.
De meisjesschool vol met meisjes die ik moest leren kennen. Nu nog niet, maar binnenkort.
De kerk, groot, koud en uitdagend.
Het marktplein waar het op vrijdag altijd zo druk was dat je ogen te kort kwam.
Het huis van Bert.

 

Maar die vrijheid om alleen te reizen, moest ik verdienen, elke dag opnieuw.

“Beloof je recht naar ….”

“Ja mama.”

“Met niemand praten onderweg? Niets kopen op de markt? Nooit…”

“Nee mama.”

“Niet meegaan met….

“Natuurlijk niet mama,” antwoordde ik dan voor de schoenenzestigste keer.

“ Weet je nog wat ik over Bert verteld heb?”

“Ja mama, Bert is ziek. In zijn hoofd.”

“En?

“Je mag niet met hem praten want dan … ”

“Dan?”

“Dan krijgt hij hoofdpijn.

“En?”

“Dan komt de politie.”

“Zo is dat.”

“Geven die hem dan een aspirientje?”

 

Die eerste maandag van september was niet alleen de eerste schooldag, het was bovendien mijn verjaardag.
Een wonderlijk toeval waar ik al een hele vakantie naar uitkeek.
Op zo’n dag moest er iets speciaals gebeuren, dat kon niet anders.
Zodra ik uit het zicht van mama rende ik zo hard ik kon naar school.
Zonder te letten op bibliotheek of de kerk of wat dan ook. Daar had ik nog een heel jaar voor..

Nog na hijgend kwam ik op de speelplaats. Ik keek of ik geen glimp van Manseeuws kon opvangen.
Maar tevergeefs, van de reus was geen spoor.
In zijn plaats stond voor de eerste klas een klein onooglijk mannetje.
Toen ik hem zag, was ik maar wat blij dat ik naar het tweede jaar mocht.
Maar dat gevoel verdween het moment dat ik de klas binnenstapte.

 

Meester Fried, want dat was vanaf nu een jaar lang mijn meester, ging meteen als een standbeeld voor de klas staan en zei enkel: “Zit!”
Daarna zei hij vijf minuten niets.
Wij zaten wat ongemakkelijk in de banken en durfden nauwelijks bewegen.
Nachtegael en Lever begonnen propjes papier naar elkaar te gooien.
Het volgende ogenblik, in een flits, zo snel dat niemand het gezien had, stond Fried naast hen en trok hen beide aan een oor uit de bank en zette ze vooraan in de klas.

 

“Ik ben Meester Fried. F R I E D .
Op deze blaadjes papier, die deze twee clowns hier zullen uitdelen,” en hij wees daarbij zonder te kijken naar de twee vooraan, “schrijven jullie je naam en geboortedatum. In stilte!”

De volgende ogenblikken was alleen het gekras van pennen op papier hoorbaar.
Niemand zei iets, niemand keek zelfs maar op van zijn papiertje.

Toen stond Fried plots naast mij.

“Zo, jij bent dus Z, M Z.”

Ik knikte.

“Vreemde naam.”

Ik zweeg.

“En jij bent vandaag geboren?”

Ik knikte, blij, fier dat mijn nieuwe meester gemerkt had dat het mijn verjaardag was.

Pas toen ik met een pijnlijk oor en hoogst verontwaardigd naast Lever en Naechtegaal stond, merkte ik mijn fatale vergissing.
Enthousiast had ik de dag van vandaag ingevuld in plaats van mijn geboortedatum, zeven jaar eerder.

Gedurende het volgende uur vroeg Fried me keer op keer mijn geboortedatum.

“Wanneer?”

“Luider.”

“Wij verstaan je niet. Nog luider.”

“Stop met wenen, wie weent er nu op zijn verjaardag. Zing liever wat. Lang zal hij….”

Ik zong.

Pas toen mijn tranen op waren, liet hij me weer zitten.

Tussen Fried en mij kwam het dat jaar nooit meer goed.

 

“Zo, zo, dat geklungel met cijfers noem jij rekenen.”

“Gekribbel! Gekribbel! Mijn oma schrijft nog mooier met haar grote teen.
Weet je hou oud mijn oma is?”

“Neen, meester.”

“Honderd jaar. En haar teen ook.”

De anderen lachtten. Omdat ze moesten. Van Fried.

 

Want, hoeveel schrik we ook hadden, hoe we Fried ook haatten, allemaal wisten we dat er het nog erger kon.
Als we niet oppasten, konden we net als Dikke Janssens naar het andere tweede leerjaar gestuurd worden.
Naar de klas van meester Jozef. Jozef, de Houthakker was de meest gevreesde onderwijzer van de hele school.

Uit zijn klaslokaal, vlak naast de onze, kwamen heel de dag door harde, vreemde, onvriendelijke geluiden.
De meeste geluiden kenden we op de duur wel.
Geroep en gebulder: zo hard dat het wel leek alsof we zelf in de klas zaten. Dat was Jozef.
Gehuil: een leerling. Een harde knal: een deur die werd dichtgeslagen.
Maar er was ook dat vreemde gekraak dat we niet verklaren konden.

Tot Massard op een dag het raadsel oploste.

 

“Elke maandagmorgen, heel vroeg, als het nog donker is en er niemand op straat is, stopt er een vrachtwagen voor de school.
Daar worden dan kapotte stoelen en tafels ingeladen.
Die heeft Jozef de week ervoor stuk geslagen.
Ze worden meteen vervangen door nieuwe,” beweerde Massard, “Ik heb het met mijn eigen ogen gezien.”

Geen van ons die aan zijn woorden twijfelde. Dikke Janssens hebben we nooit teruggezien.

 

Op een van de eerste zomerse dagen, tijdens de speeltijd, voetbalden we zoals altijd als gek.
Toen de bel ging, dronken we nog snel onze dorst weg aan het enige kraantje op de speelplaats.
Ik dronk te snel, te gulzig. Dat liet zich al merken tijdens de volgende les.

“Meester, mag ik plassen?”

“Wie piept er daar?

“Ik!”

“Ja?”

“Ik moet naar het toilet.”

“Zo?”

“Asjeblief.”

“Zo?”

“Asjeblief, meester.’

Fried lachte: “Ach welnee, wacht nog maar even, de les is zo gedaan. Dan kan je.”

“Meester, ik moet echt.”

“Moeten? Ik zal wel zeggen wat hier moet!”

“Maar ….

“En ik zeg dat je nu vooraan moet komen staan! Begrepen?”

Ik deed wat hij zei maar het gevolg laat zich raden.

 

De volgende morgen kwam mijn vader voor de eerste en enige keer ooit mee naar school.

Vanaf dan liet Fried mij gerust.

Op een dag kwam hij naast mij staan en keek mijn rekenoefening na.

“Zo, dat ziet er goed uit. Dat ziet er zelfs heel goed uit!” knikte hij. “Zie je wel dat je het kunt. Ik wist het wel.”
Hij stak zijn duim omhoog en wilde door mijn haar strelen.
Ik trok mijn hoofd weg. Dat was het laatste contact dat hij en ik hadden.


De vakantie kwam als een verlossing.

 

 

 

3e LEERJAAR

PAKKARD

Na de verschrikking van het vorige jaar waren de eerste maanden in het derde leerjaar een zalige tijd, een droom bijna.

Meester Pakkard was een schat van een mens.
Als we iets niets verstonden legde hij het opnieuw uit, en opnieuw en opnieuw tot ook de traagste van ons het begreep.

Als er iemand moe was, mocht hij rusten.
Als er iemand verdriet had, kreeg die een woordje van troost.
Als een leerling ziek was geweest, nam Pakkard hem tijdens de middag apart in de klas om de achterstand in te lopen.

 

Het plezierigst waren zonder de twijfel de verhalen, die hij ‘s vrijdags vertelde, als afsluiter van de week.
Die verhalen vertelden over verre landen, over hoe de mensen daar leefden, over hoe sommige van die mensen naar ons land waren komen wonen.
Algauw droomde ik ervan om naar zo’n land te reizen, of minstens iemand tegen te komen uit een van die landen.
Maar hoe scherp ik op weg naar huis vervolgens ook oplette, nooit zag ik ook maar een glimp van een van die mensen.

 

“Die werken in de mijnen, het zijn Polen,” antwoordde mijn vader toen ik hem er eens naar

vroeg.

“Hoe weet jij dat papa?”

“Ik ben er geweest!”

“In Polen?”

“In de mijnen.”

“Hoe is het daar?

“Donker, vuil en zwart. Zorg maar dat je daar nooit terecht komt!”

“Maar jij komt er toch ook.”

“Dat is anders, dat is voor mijn werk.”

“Komen die Polen dan helemaal naar hier om donker en vuil en zwart te worden.”

“Ja.”

“Maar waarom dan?”

“Dat moet je hen vragen. Ik spreek geen Pools,” beëindigde vader het gesprek.

 

Meester Pakkard trok grote ogen toen ik hem de volgende dag vroeg of hij mij geen Pools kon leren.

“Waarom?”

“Ik wil reizen!”

“Laat ons eerst nog wat Nederlands oefenen,” glimlachte Pakkard, “dat is al moeilijk genoeg.”

“Kan je daar mee de wereld rond?”

“Nou nee, niet echt.”

“Dan wil ik Pools leren in plaats van Nederlands!”

“Nou jongen,“ krabde Pakkard in zijn haar, “Nederlands moet nu eenmaal. Maar weet je wat: ik zal je alvast een beetje Frans en Engels leren, als is dat eigenlijk maar voor het vijfde leerjaar. Daar kom je ook al een heel eind mee.”
Zo leerde ik van Pakkard hoe taal de wereld kon openen.

 

Twee uur per week liet Pakkard ons ten prooi aan Olmen, de turnleraar.
Olmen, was klein, pezig en steeds gekleed in een zweterig wit t-shirt en een blauwe, lobberende sportbroek.

Hij heerst over de turnzaal die in feite een afgedankte kerk was: groot, hol en ’s winters berenkoud.
Alle meubels waren er natuurlijk uit verwijderd, al kon je nog goed zien waar de spreekstoel had gestaan.
De muren hingen vol klimrekken.


Een muur was eerbiedig gespaard: daar stond een grote, half afgebladderde tekening op geschilderd van een witte, half kapotte toren met daarop kruiselings de letters AVV VVK geschilderd.
Met daaronder  de onheilspellende tekst: “Hier liggen hun lijken als zaden in het zand, hoop de oogst o Vlaanderland.”
We hadden geen flauw benul wat de letters betekenden maar gezien de reputatie van Olmen vreesden we het ergste wat die lijken betrof.

We leerden er sporten en turnen, ongetwijfeld, maar o wee als iemand iets mispeuterde: als je je turnuniform thuis of in de klas vergeten was, wanneer je je misstapte en van de balk viel, als je te vroeg stopte met springen of tuimelen of wat dan ook.

“Van Hecke, kom hier,” klonk het, galmde het door de kerk.

“Wat was dat?”

“Wat meneer?”

“Noem je dat een radslag?”

“Neen, meneer,” piepte Van Hecke, die maar al te goed wist wat er komen ging.

“Een pil of een bladzijde?” volgde dan steevast.

Iedereen koos onveranderd voor de korte pijn: de pil, een harde tik op het achterste die je nog dagenlang voelde maar die je tenminste thuis niet moest uitleggen.

 

Groot was dan ook de verbazing van Olmen, en de rest van mijn klasgenoten, toen ik op een dag, na een mislukte handstand, zonder aarzelen koos voor de bladzijde.
Ik was nogal ongelukkig op mijn mond terecht gekomen en de pijn aan mijn tanden leek mij niet te combineren met die aan mijn achterste.

“A bon,“ stotterde Olmen. In zijn stem klonk duidelijk enige spijt: “ga dan maar naar de klas schrijfgerief halen en kom dan onmiddellijk terug naar hier.”

 

Wat ik toen zag, deed mij nog lang  beklagen dat ik niet voor de pil had gekozen.

Ik stapte niets vermoedend de klas binnen en zag tot mijn verbazing Pakkard onbeweeglijk achter zijn bureau zitten.
Zijn handen lagen roerloos op het bureau en hij staarde naar iets achteraan in de klas.

“Euh, meester, ik kom schrijfgerief halen. Meester Olmen heeft me….”

Maar Pakkard reageerde niet.

“Is het goed dat….?” Geen reactie.

Zachtjes sloop ik naar mijn lessenaar en pakte pen en papier.
In mijn zenuwachtigheid stootte onderweg tegen een doos krijtjes.
Het geluid van de vallende krijtjes snerpte door de doodstille klas, maar Pakkard verroerde niet. Ik deed een stap dichterbij en kuchte.
Ik zwaaide met mijn hand voor zijn gezicht. Maar uit niets bleek dat Pakkard mijn aanwezigheid besefte.  Zo snel ik kon liep ik weer de klas uit.

 

Toen we na de turnles terug de klas binnenstapten, verwelkomde Pakkard ons met een vrolijk:

“Zo jongelui, uitgeraasd? Zet jullie snel neer, dan kunnen we nu eens even bekijken hoe hoog de hoogste berg ter wereld is.
Iemand een idee? Kom, kom, vlug … Wie? De Caluwé?”

Ik deelde mijn geheim met niemand maar hield vanaf dan Pakkard nauwkeurig in het oog en stelde hier en daar wat vragen.
Al dra was ik er zeker van dat geen van mijn klasgenoten Pakkard ooit buiten de klas gezien had. Ik sloop op de meest ongewone momenten de klas binnen: tijdens de speeltijd, net voor of net na de lessen.
Steeds opnieuw zat Pakkard daar in dezelfde roerloze houding voor zich uit te staren.

 

Niet veel later was ik op een zondagmiddag op weg naar de bakker met mijn oudste zus.
We passeerden de school. Ik bleef stokstijf staan

“Wat is er?” vroeg ze

“Kijk, de schoolpoort staat open.”

“Ja, nou en?”

”Kom!”

“Ben je gek?”

Voor ze me kon tegenhouden rende ik de straat over en glipte de poort binnen.

“Wat doe je nu?” hijgde mijn zus die me was achterna gerend.

“Ik wil iets controleren.”

“Wat dan?”

“Sst!”

Zachtjes naderden we mijn klas.
Daar zat, zoals ik al verwachtte, Pakkard.
Maar dit keer was hij niet alleen. Een vrouw zat naast hem.

“Kijk, hier zijn propere kleren,“ fluisterde ze zachtjes en wees naar een sporttas.

Pakkard zei niets.

“Ik heb ook wat boterhammen gesmeerd.
Met honing, dat lust je graag niet?” vervolgde de vrouw.
“Armand is gevallen met de fiets. Niets ergs hoor.
Irène gaat volgende week naar Londen met de klas, dat zal ze zeker bevallen.“

Pakkard staarde onbewogen naar de achterwand van de klas.

“Nu moet ik gaan, ik moet ze nog helpen pakken. Ok? Tot morgen!”

De vrouw drukte voorzichtig een kus op Pakkards mond.

Er verscheen een flauwe glimlach op zijn mond. Eventjes.

De vrouw stond op. Snel maakten mijn zus en ik dat we weg kwamen;

“Wat was dat?” vroeg mijn zus verbijsterd eenmaal we terug op straat waren.

“Dat was mijn meester. Hij komt nooit de klas uit.
Maar dat is een groot geheim. Je moet zweren het aan niemand te vertellen!”

 

“Zo jongelui, hebben jullie genoten van het mooie weer gisteren? Vast wel!” verwelkomde Pakkard ons de volgende morgen.
“Jullie moeten veel buiten komen, rondzwerven, de wereld zien.
Die is meer dan groot genoeg om een heel leven te vullen! Kom, neem jullie taalschrift.”

 

Het volgende uur zwoegden we op enkele en dubbele medeklinkers.
Pakkard kwam naast mij staan, bekeek mijn blad en knikte goedkeurend.

“M,” Pakkard haalde een briefje te voorschijn uit zijn stofjas,” kan je dit briefje even voor me gaan afgeven aan Slaats. En wacht op zijn antwoord, als je wil.”

Ik schrok. Slaats was de directeur en je kwam alleen bij hem als er iets aan de hand was. Pakkard merkte het: ”’t Is niets ergs. Ga nu maar.”

Niet helemaal op mijn gemak liep ik het schoolgebouw door, tot het kantoor van Slaats.
De deur stond altijd open.
“Zo kan iedereen zien wat de directeur doet,” zei Slaats altijd.

Zo kan de directeur zien wat iedereen doet, dachten wij allemaal.

“Zo, M, wat kom jij hier doen?”

Ik gaf hem het papiertje. Slaats las het en knikte.

“Doe de deur even dicht wil je?” Ik kreeg het warm en koud tegelijk.

“Ik moet je iets vertellen over meester Pakkard.
Meester Pakkard is een erg goede onderwijzer, dat weet je vast.
Maar met hem is er ook iets bijzonders aan de hand. Dat weet je vast ook, niet?”

Ik wist niet hoe te reageren.

“Zijn vrouw heeft jullie gisteren gezien.”

Ik knikte en voelde het schaamrood op mijn wangen..

“Zie je, het zit zo. Meester Pakkard geeft al heel lang les.
Hij begon ermee gedurende het laatste jaar van de oorlog?
Daar heb je vast al over horen vertellen”

“Ja, van mijn mama en van mijn tante.
Er vielen hier toen heel veel bommen. Ze waren toen heel bang.”

“Precies, en dat kwam omdat er hier een vliegveld in de buurt was.
Dat is er trouwens nu nog.”

“Dat weet ik. Als ik hoofdpijn heb, dan zegt mijn papa ‘kom we gaan wandelen’ dat zal je deugd doen. Dan wandelen wij tot aan het vliegveld en terug.“

Ik voelde mij al wat rustiger, al had ik geen flauw idee waar Slaats naartoe wou.

“Meester Pakkard miste geen dag gedurende dat laatste oorlogsjaar.
Hoe moeilijk en gevaarlijk het sommige dagen ook was om op school te geraken, altijd was hij er. Steeds had hij wat extra brood mee, of boter of aardappelen.
Om mee te geven met de kinderen die dat het hardst nodig hadden.
Toen kwam er die ene dag maart, amper twee maanden voor het einde van de oorlog. Meester Pakkard voelde zich niet best.
Ach, dacht hij, dat ene dagje, is niet vast niet zo erg. Hij bleef thuis.
Net op die dag viel een V2-bom op de school.
27 kinderen stierven, waaronder een groot deel uit de klas van Pakkard.
Hoewel Pakkard hen niet had kunnen redden, vergaf hij het zichzelf nooit.
Hij zwoer de klas nooit meer te verlaten. Aan die eed heeft hij zich sindsdien gehouden.”

 

Slaats zweeg. Hij greep naar de doos die we allemaal kenden: als je bij hem kwam en het was goed, dan kreeg je een stuk chocolade. Ik koos er een met bananensmaak.

“Ga nu maar terug naar de klas en geef dit aan Pakkard.”
Hij kribbelde iets op een klein briefje.

Ik liep zo snel ik kon terug naar de klas en gaf het briefje aan Pakkard.
Hij las het, zei niets maar knipoogde even.

 

Ik bewaarde zijn geheim tot op de dag vandaag.
Jarenlang nog stuurde ik hem zonder fout een kaartje telkens ik op reis was, geadresseerd aan de school.
Twee jaar geleden ontving ik op mijn beurt een kaartje. Van Slaats die nog altijd directeur was.

“Meester Pakkard is vorige maand, op de laatste dag van het schooljaar, gestorven.
In de klas.

Je kaartjes bewaarde hij in de bovenste lade van zijn bureau.
Kijk toch eens waar die jongen nu weerzit, zei hij telkens hij een kaartje kreeg.
Op een dag moet ik hem eens achterna reizen.”

Maar zover kwam het natuurlijk nooit.

WORDT VERVOLGD

20221124_110048_edited_edited.jpg

 Veel leesplezier © Mark Jeanty 2024 

bottom of page